WIE KAN IK NOG VERTROUWEN?
|
||||||||||||||
Homoseksueel in nazi Duitsland en bezet Nederland |
||||||||||||||
Klaus Müller, LBR-lezing 8 juni 2006 in het Verzetsmuseum Ik wil beginnen met een verhaal. Een verhaal dat weliswaar meer dan zestig jaar geleden heeft plaatsgevonden, maar toch heel dichtbij, hier, op deze locatie. Het gebeurde in de nacht van 27 maart 1943 schuin tegenover het huidige Verzetsmuseum waar nu Studio Plantage is gevestigd. Een verzetsgroep pleegde er een aanslag op het toenmalige bevolkingsregister van Amsterdam om de bezetter het gebruik van persoonsgegevens onmogelijk te maken: voor hun jacht op joden, de identificatie van politieke tegenstanders en van Nederlanders die zich aan de oproep tot arbeidsdienst in Duitsland probeerden te ontrekken. Het was een van de eerste keren dat zich het Nederlandse verzet richtte tegen een collaborerende instelling. Het is ook het verhaal van Frieda Belinfante en Willem Arondéus die beiden aan de voorbereidingen deelnamen van deze aanslag. Hun leven wordt verteld in het recent verschenen boek, dat ik samen met Judith Schuyf heb samengesteld, ‘Het begint met nee zeggen. Biografieën rond homoseksualiteit en verzet’. Het boek presenteert biografische portretten van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen die aan het Nederlandse verzet hebben deelgenomen, maar daarna uit het collectief geheugen werden gewist. Ik interviewde Frieda in 1995 in Santa Fe in New Mexico, ze was toen negentig jaar oud. Het was een zeer bijzonder ontmoeting voor mij. Frieda had besloten over haar leven te praten, dat getekend was door haar ervaringen tijdens de Duitse bezetting – en ik was notabene Duits. Maar wij hadden een band zoals wij snel ontdekten: wij waren beiden homoseksueel. En Frieda besloot voor de eerste keer zeer openhartig ook over dit aspect van haar leven te praten. En zij paste niet in de geschiedschrijving van het verzet. Over haar niet bestaande rol in de geschiedenis van het verzet was ze duidelijk: “Ik heb gewoon mijn leven geleefd, was nooit een rolmodel of deel van een collectief. Maar het kan natuurlijk niet zo zijn dat Willem Arondéus en ik verdwijnen uit het collectieve geheugen, alleen maar omdat wij homoseksueel zijn.” Frieda en Willem Arondéus hadden al voor de aanslag in Frieda’s woorden als ‘broer en zus’ in het verzet samengewerkt. Ook Willem Arondéus verdween voor een lange tijd uit het nationale geheugen. Hij had de aanslag op het bevolkingsregister geleid, samen met Gerrit van der Veen. Zijn advocate Lau Mazirel moest kort voor zijn executie aan hem beloven “na de oorlog aan de mensen te vertellen dat homo’s niet minder moedig hoefden te zijn dan andere mensen.” Zijn wens om als homoseksueel verzetstrijder te worden herinnerd stelde de naoorlogse hoeders van de nationale herinnering voor een moeilijke opgave. En die opgave mislukte. Lou de Jong beschreef weliswaar zijn leidende rol tijdens de aanslag en zijn homoseksualiteit, maar het was zijn verzetskameraad Gerrit van der Veen die postuum uitgroeide tot dé leider van de aanslag. (‘Gerrit van der Veen en zijn mannen’ heette dat.) Pas in de jaren negentig werd Willem Arondéus herontdekt. Opeens was ‘heldendom en homodom’ – in de formulering van Jan Blokker – niet wederzijds uitsluitend. Was daarmee Arondéus’ laatste wens uitgekomen? Wat blijft is het beeld van een man die zonder aarzelen in verzet ging en die zich daar niet wilde verloochenen door zijn homoseksualiteit te verbergen. Zijn dood was voor hem een symbolisch offer van een homoseksueel voor de nationale eer. Zijn offer was verbonden met de hoop dat de zozeer verachte minderheid daardoor geaccepteerd zou worden na de oorlog. In dit laatste opzicht mocht zijn dood niet baten, maar deze inzet siert hem wel. Een collectief geheugen komt niet alleen spontaan tot stand, maar wordt ook gevormd door wat tegenwoordig in de geschiedschrijving de politics of memory heet. Nationale beeldvorming is een gestuurd proces. Lange tijd werd het verzet gebruikt als symbool van nationale trots en samenhang. Verzetshelden werden als respectabele mannen neergezet: voor homo’s, en vaak ook voor vrouwen, was geen plek in deze eregalerij. In de laatste vijftien jaar is door uitgebreid archiefonderzoek veel veranderd. Het door mij samengestelde en in oktober 2005 gepubliceerde Doodgeslagen, doodgezwegen. Vervolging van homoseksuelen door het nazi-regime 1933-1945 maakt de bevindingen van recent, vooral Duits onderzoek toegankelijk aan een breder Nederlands publiek. Wat weten wij vandaag over de nazistische homovervolging? Wij wonen twaalf jaar in een en hetzelfde huis, maar al die tijd is hij nooit met een meisje gegaan. Beweren kan ik natuurlijk niets, maar het komt toch erg verdacht op me over. Wat moeten al die jongens eigenlijk bij hem? Maar ik moet u verzoeken niet mijn naam te noemen. Er waren geen veilige plekken meer. Als homoseksuelen in staat van beschuldiging werden gesteld konden ze alles kwijtraken: hun eer, hun baan, hun woning, hun vrijheid. Eerder al werden homoseksuele en lesbische bars gesloten en organisaties opgeheven. Magnus Hirschfelds beroemde werd al op 6 mei 1933 leeggeroofd door naziestudenten. Het feit dat homoseksuelen ook nazistische overtuigingen konden nahouden heeft bij veel historici het perspectief op de nazistische homovervolging verward. Het fundamentele verschil tussen homoseksueel zijn en homoseksualiteit als stigma werd niet begrijpen. Homoseksuelen zijn, zoals ieder mens, in principe vrij om individuele keuzes te maken. Anders gezegd: ze zijn niet beter of slechter dan andere mensen. Ze zijn ook niet anders dan andere mensen. In de 20de eeuw zijn wij echter dat ze gezien worden als mensen met een stigma, het stigma van de homoseksualiteit. Dit stigma heeft hun leven ook tijdens het nationaal-socialisme veergaand beïnvloedt. Mensen werden vervolgd en tot slachtoffer gemaakt vanwege, niet ondanks hun homoseksualiteit. Daders daarentegen konden binnen de naziehiërarchie opklimmen ondanks, niet vanwege hun homoseksualiteit. Wanneer hun stigma werd ontdekt, werden ook zij tot slachtoffer. Hoe was de situatie van lesbische vrouwen? Verscherpte vervolging van homomannen Vervolging van homoseksuelen vond niet alleen plaats in het Duitse Rijk, waarvan Duitsland en Oostenrijk deel uitmaakten, maar ook in de bezette gebieden die in de toekomst tot dat rijk moesten gaan behoren: Nederland en het bezette deel van Frankrijk, met name de Elzas. Volgens schattingen van historici zijn ongeveer honderdduizend mannen op verdenking van homoseksualiteit gearresteerd tijdens het Derde Rijk. De helft van hen werd veroordeeld en belandde in de gevangenis. Ongeveer tien- à vijftienduizend mannen werden na hun tuchthuisstraf gedeporteerd en gevangengezet in concentratiekampen in het Duitse rijk. Een minderheid werd gedeporteerd naar de Duitse vernietigingskampen in Polen. Een gangbare schatting is dat ongeveer zestig procent van de homoseksuelen het kampverblijf niet heeft overleefd. Na 1945 durfden de overlevenden het niet aan om publiekelijk getuigenis af te leggen van hun ervaringen, uit angst voor vervolging. In West-Duitsland bleef de nazistische wetgeving tegen homoseksualiteit van kracht tot eind jaren zestig. Tot hun grote teleurstelling werden homoseksuele vervolgden na 1945 door de Duitse nog andere regeringen in Europa erkend als slachtoffers van het nazi-regime. Na de bezetting kan men in de omgang van de nazi’s met homoseksualiteit een vijftal fases onderkennen zoals eerder in Nazi-Duitsland. (1) Allereerst moest homoseksualiteit uit de openbaarheid worden teruggedrongen, volgend het Duitse voorbeeld. (2) In de tweede fase werd de wetgeving in Nederland gelijkgetrokken met die in Duitsland. Sinds 1911 was in Nederland paragraaf 248bis WvS in werking, die seksuele contacten tussen volwassenen en minderjarigen (tussen 16 en 21) van hetzelfde geslacht verbood. Nieuw was de uitbreiding tot alle homoseksuele contacten, dus ook tussen volwassen mannen, en het feit dat ook de minderjarige in een contact strafbaar werd. (3) De derde fase bestond uit het opzetten van een landelijk registratiesysteem dat opbouwde op politie lijsten van homoseksuelen. (5) De vijfde fase had tot de deportatie van Nederlandse homoseksuelen naar concentratiekampen moeten leiden. Maar tot een systematische deportatie kwam het echter niet - niet meer, of nog niet. De Duitse politiechef Rauter klaagde op een gegeven moment zelfs over een gebrekkige inspanning van Nederlandse zijde. Maar was deze klacht wel terecht? Het maatschappelijke klimaat in Nederland rondom homoseksualiteit was inderdaad uitgesproken negatief niet alleen tijdens, maar ook voor en na de bezetting. De in de tentoonstelling besproken ‘homospecialist’ bij de Amsterdamse politie, de brigadier Jasper van Opijnen, belichaamt deze continuïteit; hij was werkzaam bij de Amsterdamse zedenpolitie sinds 1920. Van Opijnen had menig homoseksueel gearresteerd. Waaronder ook Joodse homoseksuelen die dan vervolgens aan de Duitsers werden uitgeleverd en in Auschwitz vergast werden. In 1946 bij zijn pensionering maakten zijn collega’s zelfs grappen over zijn dienstijver als ‘Homoführer. Zijn collaboratie werd een anekdote in een lollige afscheidspartij. Erfgoed en homoseksualiteit De tentoonstelling Wie kan ik nog vertrouwen? is vanaf 21 september te zien , hier in het verzetsmuseum. Zij toont het leven van lesbische vrouwen en homoseksuele mannen in Duitsland en Nederland tussen 1933 en 1945, met als zwaartepunt hun vervolging en verzet. Het is de eerste keer voor Nederland dat deze ‘zwarte bladzijde van de homogeschiedenis’ zo duidelijk op de kaart wordt gezet in een expositie. Bij het maken van deze tentoonstelling viel mij opnieuw op hoe schaars het materiaal is. Over de homogeschiedenis in de 20ste eeuw, zowel de zwarte bladzijden als de successen vanaf de jaren zestig, is nauwelijks iets terug te vinden in Nederlandse musea of archieven. Ik kon vooral terecht bij private bronnen, zoals particuliere archieven en het IHLIA (Internationaal Homo/Lesbisch Informatiecentrum en Archief) voor foto’s, objecten en correspondenties. Zij proberen te redden en te bewaren, maar vanwege hun zeer beperkte middelen is dit vaak tevergeefs. Het gros van documenten, foto’s en objecten uit de 20ste eeuw waarmee het leven van homoseksuelen gedocumenteerd zou kunnen worden, belandt op de vuilnis. Terwijl de Nederlandse samenleving sinds de jaren zestig vergaand is veranderd en als een van de weinigen landen gelijke rechten voor homoseksuelen heeft geregeld, gaan de erfgoedinstellingen door alsof er niets is gebeurd. Wij danken het aan de bereidheid van het herinneringscentrum Westerbork, de verzetsmusea in Amsterdam en Leeuwaarden en het Nationaal monument kamp Vught dat wij deze tentoonstelling in hun instellingen kunnen presenteren. Maar binnen de erfgoedinstellingen is dit een uitzondering: homoseksualiteit blijft in musea en archieven als vanouds onzichtbaar. Dont’ ask, don’t tell, don’t preserve. In vergelijking met andere media - televisie, film, literatuur of theater – waarin homoseksualiteit al lang vanzelfsprekend deel uitmaakt lopen musea en archieven achter. Ze hebben hun collectie zelden vanuit dit perspectief bekeken. Er wordt niet doelgericht verzameld. Men kan dan ook vaak geen expertise bieden. Terwijl musea wel, en terecht, een doelgericht beleid tegenover nieuwe bezoekers uit migranten gemeenschappen ontwikkelen, ontbreken vergelijkbare initiatieven bij dit thema. Dit gebrek heeft verschillende redenen. Homoseksualiteit wordt nog steeds gereduceerd tot een geschiedenis van seksualiteit en identiteit. Terwijl het bestudeerd zou moeten worden als deel van een complexe sociale geschiedenis. Niet hun seksuele gedrag kenmerkte het leven van lesbische vrouwen en homoseksuele mannen in de twintigste eeuw. Hun leven werd bepaald door de maatschappelijke, medische, juridische en symbolische uitsluiting door de samenleving. Het is tijd voor een duidelijk beleidsplan dat erfgoedinstellingen stimuleert ook dit aspect van de Nederlandse geschiedenis te documenteren. Daarbij hoort, zoals bij andere doelgroepen ook, een directe communicatie vanuit de erfgoedsector. De discussie in de laatste jaren over een homomuseum binnen de Nederlandse museumwereld eindigde echter, voordat ze begon, vaak met een gemakkelijke ridiculisering. Het is geen thema voor museaal Nederland. Maar ook homo Nederland zelf moet zich daadkrachtiger inspannen. Vertrouwen Twee weken geleden werd in Rusland de eerste gay pride manifestatie met bruut geweld aangevallen door orthodoxe, extreem nationalistische en fascistische groepen. De politie keek toe. Rusland – op dit moment voorzitter van de Raad van Europa – weigert homoseksuelen het recht op vergadering en vrije meningsuiting, desnoods met straatterreur. Terwijl het antidiscriminatiebeleid van de Europese Unie grote vooruitgang heeft geboekt bij de gelijkstelling van homoseksuelen in West- en Noordeuropa, verscherpen bijvoorbeeld de tegenwoordige Letlandse en Poolse regeringen hun inspanning homoseksuelen van Europese grondrechten uit te sluiten. De Poolse president Lech Kaczynski beroept zich op christelijke waarden in zijn haatcampagne tegen homoseksuelen. Ook in andere landen wordt religie misbruikt als veilig platvorm voor de verkondiging van haat en geweld tegen homoseksuelen. Zo riep de Irakese sjiitische ayatollah Ali al-Sistani in maart van dit jaar ertoe op homoseksuelen “op de meest gruwelijke wijze” te vermoorden, de russische Groot-moefti Talgat Tadzhuddin vindt het een uitdrukking van geloof homoseksuelen in elkaar te slaan. De terugkeer van transnationaal opererende religies in het openbaar leven en hun veelvoudig gebrek aan respect voor andere levensaanschouwingen zet ook de discussie in Nederland op scherp. Delen van islamitische migranten gemeenschappen bekrachtigen hun afwijzing van homoseksualiteit die zij uit hun eigen cultuur kennen. Het web en andere media geven niet alleen een platform voor de strijd voor homorechten, maar ook voor de verspreiding voor homofobie hier. Homoseksuelen hebben in Nederland een lange strijd gevoerd om zich niet te moeten verbergen en zichtbaar en met respect hun leven te kunnen leiden. De gouden jaren van onbezorgdheid lijken echter voorbij. Ik heb deze onbezorgdheid van Nederlandse homoseksuelen altijd als historisch uniek en een groot goed ervaren. Het verlies aan vertrouwen in een veilige omgeving is een pijnlijke stap terug. Ik steun daarom het initiatief van het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie en het verzetsmuseum om met deze jaarlijkse LBR lezing meer aandacht te vragen voor de recente homogeschiedenis en de maatschappelijke situatie van homoseksuelen vandaag. Homofobie is een uitdrukking van racistisch gedachtegoed. De homofoob beschermt de ‘reinheid’ van zijn familie, van zijn cultuur, religie of natie. Hij of zij onderstelt dat bepaalde fysieke kenmerken, zoals huidskleur, gender, of seksuele oriëntatie, de minderwaardigheid van een persoon signaleren en gebruikt de vernedering van ‘deze anderen’ tegelijkertijd als hervestiging van zijn eigen morele superioriteit. De tentoonstelling laat zien hoe het individu in een totalitaire en racistische omgeving onder druk komt te staan en hoe een medeplichtige maatschappij verregaand bijdraagt aan deze druk, zo zei ik eerder. Wie kunnen wij nu vertrouwen? Ik vind het daarom pijnlijk vandaag hier te staan met de herinnering aan de feestelijke opening van de tentoonstelling Wie kan ik nog vertrouwen? door Ayaan Hirsi Ali in Westerbork. Zoals wij nu weten, was deze opening haar laatste publieke verrichting in Nederland als lid van de tweede kamer. Haar foto van de opening werd luttele weken later opnieuw vele malen herdrukt, dit keer als afscheidsfoto van Ayaan. Haar bleef alleen nog de weg in ballingschap: weg uit dit land waarin ze 24/7 moest worden beschermd, waarin haar buren haar uit haar woning konden klagen, een tendentieuze documentaire lang bekende feiten kon ‘onthullen’ en een minister haar gebruikte in haar lijsttrekker campagne. De bloemen die de ‘hofstadgroep’ aan de VARA en het documentaire team aanbod waren dan ook meer dan verdiend. De tentoonstelling ‘Wie kan ik nog vertrouwen?’ gaat over het verleden. Een onverwerkt verleden. Wie kan ik nu vertrouwen? Ik maak mij daar zeer ongerust over. Dr. Klaus Müller is werkzaam als museumconsultant voor diverse culturele instellingen, waaronder het United States Holocaust Memorial Museum in Washington. Hij is de samensteller en historisch onderzoeker van de tentoonstelling Wie kan ik nog vertrouwen? hnaaromoseksueel in nazi Duitsland en bezet Nederland, die sinds 21 april te zien is in Herinneringscentrum Kamp Westerbork. |