|
WIE KAN IK NOG VERTROUWEN?
|
||||||||||
Homoseksueel in nazi Duitsland en bezet Nederland |
|||||||||||
Presentatie voor Studiedag Homoseksualiteit in bezet Nederland - Westerbork, 19 mei 2006 De Homo Commemorans en de bezetting: kanttekeningen bij een dominant discours Marian van der Klein ©, (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis) Mijn onderzoek gaat over homoseksualiteit en de collectieve herinnering aan de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Het gaat mij dus niet zozeer om wat er precies gebeurd is met homoseksualiteit en homoseksuelen in de periode 40-45 – dat belangrijke werk laat ik aan mijn collega's Theo van der Meer, Anna Tijsseling en anderen over. Maar het gaat mij vooral om hoe daarover gesproken is in het openbaar in de vijftig jaar na de bevrijding, de receptie van het thema dus. Het nadeel is dat ik mij soms afvraag of mijn onderzoek niet op een te vroeg moment is gekomen. Er is namelijk nog niet zo gek veel bekend over de geschiedenis van homoseksualiteit in bezet Nederland. Ondanks het als standaardwerk beschouwde proefschrift van Pieter Koenders (1996) weten wij nog niet zoveel. Ja, dat de bibliotheek van Jacob Anton Schorer in beslag werd genomen; dat de oprichters van Levensrecht het prille abonnementsbestand vernietigden; dat artikel 81/40 werd ingevoerd, dat een honderdtwintig-tal mannen op basis daarvan werd veroordeeld tot gevangenisstraf of werkkamp; dat diverse organisaties de ideologie van de bezetter overnamen ten aanzien van homoseksualiteit; en dat een aantal homo's deelnamen aan verzet en verraad. Dat weten wij inmiddels al wat langer. Maar van de alledaagsheid van het bestaan van de gemiddelde homoseksuele man of lesbische vrouw weten wij maar weinig. Had hij/zij het moeilijker dan de gemiddelde hetero tijdens de bezetting? Had hij/zij het moeilijker of makkelijker dan voor of na de bezetting? Het is onbekend. Wat individuen, de Nederlandse homobeweging en Nederlandse historici aan verhalen over deze periode produceren kan dus moeilijk worden afgezet tegen de achtergrond van studies over ‘hoe het werkelijk geweest is'. Dat fenomeen doet zich wel vaker voor bij historisch onderzoek, en zeker bij onderzoek naar herinnering en beeldvorming. Maar bij de oorlog en homoseksualiteit lijkt dat een groter probleem. Ten eerste omdat de oorlog een moreel beladen thema is dat meer precisie van geschiedschrijvers lijkt te vereisen dan andere thema's. En ten tweede omdat de Nederlandse homobeweging in de jaren zeventig en tachtig een stevige groepsidentiteit heeft gecreëerd rond het oorlogsverleden. Het gebruik en de populariteit van de roze driehoek tussen 1970 en 1987 is in dat kader veelzeggend. Onderdrukking en bevrijding werden in die jaren woorden die tegelijkertijd op heden en verleden sloegen. Het verleden werd ingezet om de strijd tegen ‘fascistische' tendensen in de toenmalige ‘burgermaatschappij' te voeren. Alertheid jegens fascisme leek geboden, vroeger maar ook nu, zo stelde men. En wie niet wilde erkennen dat homo's slachtoffers waren geweest van het nazi regime was geen knip voor de neus waard. De combinatie van homoseksualiteit en oorlog, of vandaag liever gezegd van homoseksualiteit en bezetting, is om meerdere redenen dus explosief. De mensen die de afgelopen vijftig jaar in het openbaar hebben gesproken over homoseksualiteit en de Tweede Wereldoorlog hebben zich niet laten weerhouden door gebrek aan onderzoek. De homo commemorans kruipt waar hij niet gaan kan. In het COC tijdschrift van de beginjaren, Vriendschap, kreeg het spreken over oorlog en oorlogservaringen een bescheiden plaats. Homovervolging werd daar trouwens vooral in Duitsland gesitueerd; Nederlandse homoseksuelen waren er voorzover zij geen jood waren, goed vanaf gekomen tijdens de bezettingsperiode, volgens deze na-oorlogse generatie. Vanaf de jaren zeventig veranderde die perceptie van de oorlog zoals gezegd. Vanaf toen is er herinnerd en herdacht tijdens 4 en 5 mei bijeenkomsten; en in de jaren negentig hebben verschillende betrokkenen verteld over de oorlog in Nederland, wat zij er nog van wisten, hoe zij die tijd hadden ervaren. De wetenschappers hebben vanaf de jaren tachtig geschreven over de resultaten die zij in onderzoek verzamelden. Er is gesproken, herinnerd en geschreven. Op deze studiedag wil ik ingaan op de wetenschappelijke studies die verschenen zijn over Nederland. Tot op heden zijn er wee stromingen in de literatuur over wat de oorlog voor homoseksuelen in Nederland betekende: De eerste, en het meest vertegenwoordigd in de literatuur, stelt dat een groep die al onderdrukt werd, het tijdens de oorlog nog moeilijker kreeg (Pieter Koenders, Judith Schuyf, Klaus Müller ) Een aantal wetenschappers heeft geprobeerd dit beeld te corrigeren (Harry Oosterhuis en Yvonne Scherf), maar het dominante discours bleef overeind. Een aantal kanttekeningen bij dit dominante discours, dat zijn wortels in de jaren zeventig heeft, lijken nu op zijn plaats. Ik noem er hier vier die onderling verbonden zijn en te maken hebben met de behoefte aan erkenning, de focus op leed, onderdrukking en discontinuïteit, de inkadering van Nederlandse homo-bezettingsgeschiedenis in een verhaal over concentratiekampen en holocaust, en het gebrek aan aandacht voor sekse en etniciteit binnen Nederlandse homogeschiedenis. Ten eerste: In de geschiedschrijving over homoseksuelen in Nederland tijdens de bezetting overheerst het Duitse kader. Daarmee bedoel ik dat zodra de bezettingsperiode aan de orde wordt gesteld, uitgebreid in wordt gegaan op de nazistische ideologie ten aanzien van homoseksualiteit. Ook wordt de ernstige en systematische vervolging in Duitsland uitgebreid besproken. In Duitsland werden homoseksuelen vanaf 1934 systematisch vervolgd: 100.000 gearresteerden, waarvan 50.000 veroordeelden, waarvan ca. 15.000 gedeporteerd naar concentratiekampen, waarvan ongeveer 60% het niet overleefde. De geschiedenis van Nazi-Duitsland biedt ook aanknopingspunten om homoseksualiteit met daderschap te verbinden: Ernst Röhm en de Nacht van de lange messen komen ook altijd aan bod. Wat er precies in Nederland gebeurde blijft vaak ongewis. Er worden de maatregelen en gebeurtenissen vermeld die ik hierboven ook noemde. Meestal wordt er gesproken van nazi-ideologie en de vijf fasen waarin de bezetter homoseksualiteit aanpakte en er wordt vermeldt dat de bezetter aan de uitvoering van de laatste fase: de daadwerkelijke vervolging van homoseksualiteit – in Nederland in de praktijk niet is toegekomen. Dan hebben de lezers meestal al pagina's over de Duitse context achter de rug. De suggestie die hier gewekt wordt is tweeërlei. Ten eerste lijkt ideologie bijna als vanzelf een praktijk te genereren , namelijk een praktijk die precies zo was als de ideologie het wilde. Ten tweede is er op deze manier weinig verschil tussen de praktijken in het bezette land en de praktijken in het land van de bezetter. Omdat nazi-ideologie in de Duitse praktijk zo ernstig uitpakte, is er in Nederland tijdens de bezetting zeer waarschijnlijk meer dan ‘gewoon' geleden door homoseksuelen, zo gaat de impliciete redenering. Hedendaagse voorbeelden van deze inkadering zijn bijvoorbeeld de brochures die gemaakt zijn bij het Homomonument. [Op de eerste bladzij van de brochure door Pieter Koenders (1987) staat de Driehoeks plaquette die in voormalig concentratiekamp Mauthausen is geplaatst door ‘die homosexuellen initiativen österreichs' met de tekst: Totgeschlagen, totgeschwiegen. Den homosexuelen opfern des nationalsozialismus.] En ook op de tentoonstelling die hier in Westerbork te zien is, wordt het perspectief door de Duitse geschiedenis bepaald. Voor verschillen tussen de beide landen wat betreft cultuur ten aanzien van homoseksualiteit in de jaren vóór en tijdens de oorlog is weinig aandacht. De tweede kanttekening: Wanneer Nederland aan de orde komt in het dominante discours, spelen rechtszaken - onder andere naar aanleiding van invallen bij Bal Masqués- en gesproken getuigenissen van ‘betrapte' cq. veroordeelde betrokkenen zelf of van hun familieleden een grote rol. Wetgeving, rechtsgeschiedenis rond 248bis en 81/40 en oral history leveren in deze geschiedschrijving vooral het bewijs van discontinuïteit en door mannen geleden leed. Vrouwen en een meer alledaagse continuïteit blijven buiten beeld. Over dat alledaagse leven: Men leest weinig over wie niet direct het slachtoffer werd van politie of justitie, over wie vanwege de avondklok meer seksuele avonturen beleefde dan in de crisis- of wederopbouwjaren, over het uitgaansleven, over wie in de rosse buurt gewoon naar het café bleef gaan, over opbloeiende saamhorigheid, over het grote aantal nieuwe homo-cafë's dat de deuren opende in Amsterdam tijdens de bezetting Men leest trouwens ook weinig over veranderingen in uiterlijk of de zoektocht naar eten, kolen, geld of werk. Het kan zijn dat ook Nederlandse lesbische vrouwen hun haar lieten groeien en jurken gingen dragen, zoals de Duitse historica Claudia Schoppmann heeft laten zien in haar verhaal over Berlijn; maar het hoeft niet. Anders dan in Berlijn was de lesbische subcultuur in Nederland in de jaren twintig en dertig toch al niet zo zichtbaar aanwezig, zoals Judith Schuyf heeft laten zien. Wie weet leek het alledaagse leven van lesbische vrouwen in Nederland tussen 40 en 45 wel meer op dat in Engeland in deze periode. En vergrootte de oorlog de kansen om een homoseksueel leven te leven voor deze groep, zie bijvoorbeeld de nieuwe roman van Sara Waters Night Watch . Wie weet kregen lesbische vrouwen in Nederland vanwege de arbeidseinsatz wel betere beroepsperspectieven dan voor de oorlog. Maar het meest bekende verhaal over lesbische vrouwen in bezet Nederland is dat van Frieda Belinfante, een Joodse celliste en later dirigente. En dat brengt mij op de derde kanttekening die ik hier wil maken. Die is dat de dominante geschiedschrijving over homoseksuelen en de bezetting in Nederland weinig aandacht heeft voor etniciteit. Met het gebrek aan aandacht voor etniciteit bedoel ik meer precies dat het verschil tussen de repressie-ervaringen van Joodse en niet-Joodse homoseksuelen in Nederland zo weinig aan bod komt. Terwijl dat verschil enorm moet zijn geweest, gezien de systematische vervolging van Joden in Nederland: 75% van de Joden in Nederland werd uitgeroeid. In één van de beeldverhalen in Doodgeslagen, doodgezwegen – deze beeldverhalen gaan trouwens in tegenstelling tot het meerendeel van de teksten wel over de Nederlandse context – in één van die beeldverhalen wordt gewag gemaakt van een Joodse vriend, die op een gegeven moment zomaar verdween en nooit meer terugkwam. En via het Digitaal Joods Monument heb ik het lot van vier potentieel Joodse homoseksuele mannen uit een brief van Schorer nagetrokken [: Engers, Hiegentlich en Petermeijer, en Sjouwerman.] Schorer vraagt zich in 1946 af of zij de oorlog overleefd hebben. Van Jacob Hiegentlich (1907-1940) weten wij meer: hij was aanhanger van het zionisme, leefde in kringen van kunstenaars en bohemiens, een neiging had tot dandyisme, bewondering had voor Jacob Israël de Haan en Carry van Bruggen, en een vrouwelijken inslag van zijn zieleleven. Zo staat er vermeld in dat Digitaal Joods Monument . Jacob nam 14 mei 1940 vergif in en stierf 4 dagen later 33 jaar oud. Ik zou willen pleiten voor op z'n minst twee coherente verhalen over homo's en de bezetting in Nederland, waarin etniciteit meer aandacht krijgt: een over de joodse minderheid en één over de niet joodse meerderheid. Via aandacht voor etniciteit zouden ook de oorlogservaringen in Nederlands Indië overigens makkelijker in beeld kunnen komen. Een vierde kanttekening: Deze geschiedschrijving is doordrenkt van de strijd om erkenning van slachtofferschap, zoals die door de Nederlandse homobeweging vanaf de jaren zeventig gevoerd is. Lange tijd heeft het gevecht om erkenning en financiële compensatie via de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers (WUV) de agenda van de schaarse geschiedschrijving bepaald: het aantonen van slachtofferschap was belangrijker dan het schetsen van een meer complex beeld. Voor homo's in Nederland begon ‘de oorlog na de oorlog' in 1970 met een poging tot kranslegging op de Dam tijdens de dodenherdenking op 4 mei. Die poging werd door de marechaussee verhinderd. En de strijd eindigde min of meer in april 1986 toen de staatssecretaris van Volksgezondheid na veel geharrewar verklaarde dat homoseksualiteit een vervolgingsgrond was op basis waarvan men een uitkering kon aanvragen in het kader van de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers (1972) Het prototype slachtoffer van de Tweede Wereldoorlog dat de meeste mensen voor ogen staat, is een vervolgde in een concentratiekamp. Een van de problemen bij de strijd om erkenning was dat Nederlandse homoseksuelen als homoseksuelen nauwelijks deel hebben aan deze kampgeschiedenis. Als joden en politieke gevangen of verzetsmensen zijn zij wel opgepakt en vermoord, maar met homoseksualiteit had dat in eerste instantie weinig te maken. Zij kregen geen roze driehoek opgespeld. Inmiddels heeft de roze driehoek haar langste tijd gehad, maar de bezettingstijd is nog altijd aan de orde als metafoor voor de onderdrukking van homoseksualiteit in het algemeen (zie bijvoorbeeld het werk van George Mosse); en ook het doodzwijgen van voornamelijk Duitse homoseksuele oorlogsslachtoffers heeft nog steeds symbolische waarde voor de homobewegingen in binnen- en buitenland. Toch denk ik dat er nu langzamerhand ruimte komt voor een minder politiek inzetbare geschiedenis, meer complexe geschiedenis van homoseksuelen in bezet Nederland. Voor een geschiedschrijving waarin meer ruimte is voor continuïteit, alledaagsheid, handelingsruimte – hoe beperkt ook; etniciteit, ontsnapping en verbeelding in een Nederlands perspectief. Kortom ik denk dat wij nu wat meer ruimte kunnen gaan inbouwen voor een geschiedenis die een scala aan ervaringen en handelingen laat zien die niet direct met moord en doodslag te maken hebben. Daartoe is al eerder opgeroepen door bijvoorbeeld Geraldien von Frijtag Drabbe Künzel en Stefan Dudink. Er zijn twee redenen waarom ik denk dat hun oproep meer gevolg kan krijgen dan tien jaar geleden. Ten eerste, het gevecht om erkenning dat grotendeels door de homobeweging is gevoerd, krijgt nu langzamerhand een plaats in de geschiedenis van het naoorlogse Nederland. Het geld voor de projecten die wij vandaag bespreken zijn daar een voorbeeld van. En! Afgelopen Pasen zond de NPS de Grote Geschiedenisquiz uit en één van de vragen die daar werd gesteld was welke groep in 1970 op de Dam een krans probeerde te leggen: waren dat a. communisten, b. duitsers, c. homo's of d. provo's? Voorwaar een mijlpaal in de geschiedenis van erkenning. De tweede ontwikkeling die de vooruitzichten op een complexe geschiedenis positiever maken, is de hoeveelheid biografisch en autobiografisch materiaal die tegenwoordig verschijnt. Ik noem hier bijvoorbeeld de herinneringen van Hugo van Win, een man die in een split second besloot niet meer voor Jood door te gaan en in Berlijn de tijd van zijn leven beleefde. En het verhaal van Ben van Elsland zoals opgetekend door Steffie van den Oord in het boek Liefde in oorlogstijd. Maar ook de beeldverhalen in Doodgeslagen, doodgezwegen , en het artikel over Ru Parré en Do Versteeg in Het begint met Nee zeggen kunnen genoemd worden.. Het (auto)biografische element overheerst in de recente geschiedschrijving over dit thema: homoseksuelen in bezet Nederland krijgen zo een gezicht. Tegelijkertijd komt er daarmee plaats voor verschillende verhalen, en niet alleen maar voor door justitie en politie opgepakte mannelijke slachtoffers, die vermalen werden in de rechtsmolen. De bestudering van egodocumenten – waarvan er op het IHLIA vele liggen- zou een andere cultuurgeschiedenis kunnen uitlokken. De grote uitdaging die die andere cultuurgeschiedenis van homoseksuelen in bezet Nederland moet zien te pareren, is het gevaar van fragmentatie. Zoveel homoseksuelen zoveel verhalen …. Verraad verzet, lijdzaam toezien, gewoon doorleven, vermoord worden, onderduiken het kwam allemaal voor. Zo'n gefragmenteerd beeld zou niet mijn bedoeling zijn. Het wordt de kunst om in deze veelheid van verhalen een andere grotere lijnen aan te brengen. Daartoe zou ik ons allemaal willen oproepen. |