WIE KAN IK NOG VERTROUWEN?
Homoseksueel in nazi Duitsland en bezet Nederland

Klaus Müller, LBR-lezing 8 juni 2006 in het Verzetsmuseum
‘Wie kan ik nog vertrouwen?
Homoseksueel in nazi-Duitsland en bezet Nederland’

Ik wil beginnen met een verhaal. Een verhaal dat weliswaar meer dan zestig jaar geleden heeft plaatsgevonden, maar toch heel dichtbij, hier, op deze locatie. Het gebeurde in de nacht van 27 maart 1943 schuin tegenover het huidige Verzetsmuseum waar nu Studio Plantage is gevestigd. Een verzetsgroep pleegde er een aanslag op het toenmalige bevolkingsregister van Amsterdam om de bezetter het gebruik van persoonsgegevens onmogelijk te maken: voor hun jacht op joden, de identificatie van politieke tegenstanders en van Nederlanders die zich aan de oproep tot arbeidsdienst in Duitsland probeerden te ontrekken. Het was een van de eerste keren dat zich het Nederlandse verzet richtte tegen een collaborerende instelling. Het is ook het verhaal van Frieda Belinfante en Willem Arondéus die beiden aan de voorbereidingen deelnamen van deze aanslag.

Hun leven wordt verteld in het recent verschenen boek, dat ik samen met Judith Schuyf heb samengesteld, ‘Het begint met nee zeggen. Biografieën rond homoseksualiteit en verzet’. Het boek presenteert biografische portretten van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen die aan het Nederlandse verzet hebben deelgenomen, maar daarna uit het collectief geheugen werden gewist.

Ik interviewde Frieda in 1995 in Santa Fe in New Mexico, ze was toen negentig jaar oud. Het was een zeer bijzonder ontmoeting voor mij. Frieda had besloten over haar leven te praten, dat getekend was door haar ervaringen tijdens de Duitse bezetting – en ik was notabene Duits. Maar wij hadden een band zoals wij snel ontdekten: wij waren beiden homoseksueel. En Frieda besloot voor de eerste keer zeer openhartig ook over dit aspect van haar leven te praten.
Vandaag wil ik graag op deze bijzondere locatie mijn lezing aan haar opdragen. Aan haar dank ik de meest passende leus die ik kan bedenken voor deze jaarlijkse lezing in het teken van racisme bestrijding: “Een mens is een mens, zo is die geboren en zo moet die leven.“
Frieda’s leven werd vergaand getekend door haar beslissing in het verzet te gaan. Aan haar veelbelovende muziekcarrière als eerste vrouwelijke dirigent kwam in Nederland voor de bezetting abrupt een einde. In het verzet nam zij veel beslissingen op eigen houtje. Haar lesbisch-zijn was niet de reden waarom zij in het verzet zat, maar kleurde wel haar positie. Als onafhankelijke vrouw was zij gewend haar eigen beslissingen te nemen, maar ook vertrouwd met de noodzaak in het openbaar rollen in te nemen die haar lesbische identiteit beschermden.
Na de oorlog voelde ze zich niet langer thuis in Nederland. Tien procent van de Amsterdamse bevolking was door de Duitsers afgevoerd, mede geholpen door Nederlandse instellingen, en daarna vermoord. Veel van haar Joodse vrienden en collega’s overleefden niet. Vanuit Frieda’s zicht ging het land echter door alsof er niets gebeurd was. Ze emigreerde naar Amerika. Ze keek niet terug.
Ze paste niet meer in dit land.

En zij paste niet in de geschiedschrijving van het verzet. Over haar niet bestaande rol in de geschiedenis van het verzet was ze duidelijk: “Ik heb gewoon mijn leven geleefd, was nooit een rolmodel of deel van een collectief. Maar het kan natuurlijk niet zo zijn dat Willem Arondéus en ik verdwijnen uit het collectieve geheugen, alleen maar omdat wij homoseksueel zijn.”

Frieda en Willem Arondéus hadden al voor de aanslag in Frieda’s woorden als ‘broer en zus’ in het verzet samengewerkt. Ook Willem Arondéus verdween voor een lange tijd uit het nationale geheugen. Hij had de aanslag op het bevolkingsregister geleid, samen met Gerrit van der Veen. Zijn advocate Lau Mazirel moest kort voor zijn executie aan hem beloven “na de oorlog aan de mensen te vertellen dat homo’s niet minder moedig hoefden te zijn dan andere mensen.” Zijn wens om als homoseksueel verzetstrijder te worden herinnerd stelde de naoorlogse hoeders van de nationale herinnering voor een moeilijke opgave. En die opgave mislukte. Lou de Jong beschreef weliswaar zijn leidende rol tijdens de aanslag en zijn homoseksualiteit, maar het was zijn verzetskameraad Gerrit van der Veen die postuum uitgroeide tot dé leider van de aanslag. (‘Gerrit van der Veen en zijn mannen’ heette dat.)

Pas in de jaren negentig werd Willem Arondéus herontdekt. Opeens was ‘heldendom en homodom’ – in de formulering van Jan Blokker – niet wederzijds uitsluitend. Was daarmee Arondéus’ laatste wens uitgekomen? Wat blijft is het beeld van een man die zonder aarzelen in verzet ging en die zich daar niet wilde verloochenen door zijn homoseksualiteit te verbergen. Zijn dood was voor hem een symbolisch offer van een homoseksueel voor de nationale eer. Zijn offer was verbonden met de hoop dat de zozeer verachte minderheid daardoor geaccepteerd zou worden na de oorlog. In dit laatste opzicht mocht zijn dood niet baten, maar deze inzet siert hem wel.

Een collectief geheugen komt niet alleen spontaan tot stand, maar wordt ook gevormd door wat tegenwoordig in de geschiedschrijving de politics of memory heet. Nationale beeldvorming is een gestuurd proces. Lange tijd werd het verzet gebruikt als symbool van nationale trots en samenhang. Verzetshelden werden als respectabele mannen neergezet: voor homo’s, en vaak ook voor vrouwen, was geen plek in deze eregalerij.
Niet in het verzetsverhaal. En ook niet in het vervolgingsverhaal.

Waarom wisten wij zolang zoweinig over de nazistische homovervolging?
De historiografie van het nationaal-socialisme en de holocaust hebben lange tijd de nazievervolging van homoseksuelen zo goed als genegeerd. In de uitgebreide studies naar de bevolkingspolitiek en de rassenideologie van de nazi’s heeft homofobie, als een van de onderdelen daarvan, nauwelijks aandacht gekregen. Deze blinde vlek had zijn tegenhanger in de langdurige uitsluiting van de voormalige gevangenen met de roze driehoek uit de holocaust-herdenkingscultuur.

In de laatste vijftien jaar is door uitgebreid archiefonderzoek veel veranderd. Het door mij samengestelde en in oktober 2005 gepubliceerde Doodgeslagen, doodgezwegen. Vervolging van homoseksuelen door het nazi-regime 1933-1945 maakt de bevindingen van recent, vooral Duits onderzoek toegankelijk aan een breder Nederlands publiek.
Doodgeslagen, doodgezwegen is, net als het boek ‘Het begint met Nee zeggen’, onderdeel van een breder project dat het besef wil vergroten dat homovervolging integraal onderdeel is van het totalitaire karakter van het nationaal-socialisme en de Duitse bezetting. Homofobie wordt als structureel element van totalitair en racistisch gedachtegoed zichtbaar. Deel van dit project is ook de onlangs in Westerbork geopende en door mij samengestelde tentoonstelling Wie kan ik nog vertrouwen? homoseksueel in Nazi-Duitsland en bezet Nederland die op 21 september wordt geopend hier in het Amsterdams Verzetsmuseum.

Wat weten wij vandaag over de nazistische homovervolging?
Een summiere overzicht over de ontwikkeling in Duitsland, dan in Nederland.
In de bruisende jaren twintig kende de Duitse Weimarrepubliek voor het eerst een openlijke homoseksuele cultuur. Hieraan kwam een abrupt einde in 1933. In de nazi-tijd was een vermoeden van homoseksualiteit al voldoende reden voor arrestatie. Buren, collega’s of passanten op straat deden maar al te gretig aangifte.

Wij wonen twaalf jaar in een en hetzelfde huis, maar al die tijd is hij nooit met een meisje gegaan. Beweren kan ik natuurlijk niets, maar het komt toch erg verdacht op me over. Wat moeten al die jongens eigenlijk bij hem? Maar ik moet u verzoeken niet mijn naam te noemen.
Hedwig R. uit Wilmersdorf aan Gestapo-bureau, 1938

Er waren geen veilige plekken meer. Als homoseksuelen in staat van beschuldiging werden gesteld konden ze alles kwijtraken: hun eer, hun baan, hun woning, hun vrijheid.
Na de machtsovername in 1933 wilde zowel de Gestapo als de SS het oude en ‘inefficiënte’ sodomieartikel paragraph 175 zodanig verbreden dat bewijsvoering niet langer nodig was. Dit wetsartikel bestond sinds de Duitse eenwording van 1871 en was gericht tegen anaal geslachtsverkeer. Omdat het echter moeilijk was aan bewijzen te komen, bleef het aantal vervolgde homoseksuelen laag tot 1933. In 1935 werden de Neurenberger wetten van kracht, die de joden van hun rechten beroofden en seksuele relaties tussen joden en niet-joden strafbaar stelden. In datzelfde jaar trad het herziene sodomieartikel in werking. Alleen al de verdenking van homoseksuele neigingen was nu genoeg om iemand te arresteren.

Eerder al werden homoseksuele en lesbische bars gesloten en organisaties opgeheven. Magnus Hirschfelds beroemde werd al op 6 mei 1933 leeggeroofd door naziestudenten.
Ondanks deze gebeurtenissen kunnen sommige homoseksuelen aanvankelijk hebben gehoopt dat de praktijk minder erg zou zijn dan de leer, en wel vanwege de prominente positie van SA-chef Ernst Röhm. De SA was een paramilitaire organisatie, die met haar grove en intimiderende optreden de weg baande voor de opkomst van de nazi-partij. Van Röhm was bekend dat hij homoseksueel was ook al heeft hij dit nooit in het openbaar toegegeven. Omdat Hitler na de machtsovername de SA-top als een obstakel zag voor zijn streven het Duitse leger en leidende industriëlen aan zijn kant te krijgen, gaf hij in juni 1934 de SS opdracht Röhm uit de weg te ruimen. Hij gebruikte Röhms homoseksualiteit als legitimatie voor dit eerste bloedbad van het nazi-regime, de ‘Nacht van de lange messen’, waarbij meer dan honderd mensen (naast vele SA-leiders ook politieke opponenten) werden vermoord.

Het feit dat homoseksuelen ook nazistische overtuigingen konden nahouden heeft bij veel historici het perspectief op de nazistische homovervolging verward. Het fundamentele verschil tussen homoseksueel zijn en homoseksualiteit als stigma werd niet begrijpen. Homoseksuelen zijn, zoals ieder mens, in principe vrij om individuele keuzes te maken. Anders gezegd: ze zijn niet beter of slechter dan andere mensen. Ze zijn ook niet anders dan andere mensen. In de 20de eeuw zijn wij echter dat ze gezien worden als mensen met een stigma, het stigma van de homoseksualiteit. Dit stigma heeft hun leven ook tijdens het nationaal-socialisme veergaand beïnvloedt. Mensen werden vervolgd en tot slachtoffer gemaakt vanwege, niet ondanks hun homoseksualiteit. Daders daarentegen konden binnen de naziehiërarchie opklimmen ondanks, niet vanwege hun homoseksualiteit. Wanneer hun stigma werd ontdekt, werden ook zij tot slachtoffer.

Hoe was de situatie van lesbische vrouwen?
De ervaringen van lesbische vrouwen in nazi-Duitsland zijn slechts ten dele te vergelijken met de lotgevallen van homoseksuele mannen. Op deze laatste spitste het vervolgingsbeleid van de nazi’s zich toe.
Natuurlijk waren lesbische vrouwen wel degelijk gedwongen ondergronds te gaan. Maar er zijn slechts weinig gevallen bekend van lesbische vrouwen die vanwege hun seksuele voorkeur in een concentratiekamp terechtkwamen.
Onder de naziefunctionarissen keerde tot begin jaren veertig herhaaldelijk de discussie terug of lesbische vrouwen ook vervolgd moesten worden. Drie argumenten prevaleerden uiteindelijk om niet tot systematische vervolging over te gaan. Allereerst was lesbisch zijn in de ogen van de nazi’s zozeer vreemd aan de aard van de Duitse vrouw, dat hiervan weinig gevaar te vrezen was. Daarnaast waren vrouwen in het Derde Rijk uitgesloten van machtsposities, zodat de nazi’s niet beducht hoefden te zijn voor een ‘lesbische samenzwering’ binnen hun gelederen, zoals ze dat wel voor homomannen als een gevaar zagen. Maar het doorslaggevende argument was dat lesbische vrouwen ingezet konden worden voor de vermeerdering van het arische ras – het ultieme doel van de racistische bevolkingspolitiek van de nazi’s.

Verscherpte vervolging van homomannen
In 1936 werd de Rijkscentrale ter Bestrijding van Homoseksualiteit en Abortus in het leven geroepen. Hierdoor kreeg de bestrijding van homoseksualiteit een nauwe samenhang met de nationaal-socialistische bevolkingspolitiek en de ideologie van verbetering van het arische ras.

Vervolging van homoseksuelen vond niet alleen plaats in het Duitse Rijk, waarvan Duitsland en Oostenrijk deel uitmaakten, maar ook in de bezette gebieden die in de toekomst tot dat rijk moesten gaan behoren: Nederland en het bezette deel van Frankrijk, met name de Elzas.
De vervolging van homoseksuelen in andere veroverde landen was, althans theoretisch, van weinig belang binnen de naziebevolkingspolitiek. Zolang er geen Duitsers bij betrokken waren, kwam de zuiverheid van het ‘arische ras’ immers niet in gevaar. Maar ook in het Duitse Rijk zelf kreeg de vervolging van homoseksuele mannen nooit een even intensief karakter als de Holocaust, de systematische uitroeiing van de Europese joden en de Roma en Sinti.
De meerderheid van de homoseksuelen slaagde erin onzichtbaar te blijven. Niettemin ondergingen alle homoseksuele mannen, bestempeld tot ‘staatsvijanden’, de dreiging van vervolging, marteling en gevangenschap. Net als lesbische vrouwen konden ze alleen in het verborgene uiting geven aan hun gevoelens, hun liefde en vriendschap. Talloze levens zijn door deze voortdurende dreiging beschadigd geraakt.

Volgens schattingen van historici zijn ongeveer honderdduizend mannen op verdenking van homoseksualiteit gearresteerd tijdens het Derde Rijk. De helft van hen werd veroordeeld en belandde in de gevangenis. Ongeveer tien- à vijftienduizend mannen werden na hun tuchthuisstraf gedeporteerd en gevangengezet in concentratiekampen in het Duitse rijk. Een minderheid werd gedeporteerd naar de Duitse vernietigingskampen in Polen. Een gangbare schatting is dat ongeveer zestig procent van de homoseksuelen het kampverblijf niet heeft overleefd.

Na 1945 durfden de overlevenden het niet aan om publiekelijk getuigenis af te leggen van hun ervaringen, uit angst voor vervolging. In West-Duitsland bleef de nazistische wetgeving tegen homoseksualiteit van kracht tot eind jaren zestig. Tot hun grote teleurstelling werden homoseksuele vervolgden na 1945 door de Duitse nog andere regeringen in Europa erkend als slachtoffers van het nazi-regime.

Is de homovervolging in Nederland tijdens de bezetting te vergelijken met de homovervolging in Duitsland?
De Nederlandse homobeweging ontwikkelde zich in de vooroorlogse periode tegen de verdrukking in. Anders dan in Duitsland voor 1933 waren er nauwelijks organisaties, bars of ontmoetingsgelegenheden ontstaan. De politie, de kerken, de overheid hadden bijna iedere poging ertoe weten te verhinderen. In buurland Duitsland lag de situatie veel gunstiger voor de homoseksuele emancipatie, waardoor de Duitse homobeweging als voorbeeld fungeerde.
In de jaren dertig verhardde zich ook in Nederland voor de Duitse bezetting het klimaat tegenover homoseksuelen.

Na de bezetting kan men in de omgang van de nazi’s met homoseksualiteit een vijftal fases onderkennen zoals eerder in Nazi-Duitsland.

(1) Allereerst moest homoseksualiteit uit de openbaarheid worden teruggedrongen, volgend het Duitse voorbeeld.
In Nederland werd dit vooralsnog door de homoseksuele organisaties zelf gedaan. In 1940 hadden Niek Engelschman en Jaap van Leeuwen een tijdschrift opgericht met de strijdvaardige naam Levensrecht, Maandblad voor Vriendschap en Vrijheid. De initiatiefnemers van Levensrecht wisten hoe de nazi’s in Duitsland tegen homoseksualiteit waren opgetreden. De redactie draaide direct na de Duitse inval in mei 1940 de administratie in een wasmachine tot pulp. Wel voerden de Duitsers de grote bibliotheek van Jacob Schorer, de voorman van de naar Duits voorbeeld gemoduleerde homo-emancipatieorganisatie NWHK, af.

(2) In de tweede fase werd de wetgeving in Nederland gelijkgetrokken met die in Duitsland. Sinds 1911 was in Nederland paragraaf 248bis WvS in werking, die seksuele contacten tussen volwassenen en minderjarigen (tussen 16 en 21) van hetzelfde geslacht verbood. Nieuw was de uitbreiding tot alle homoseksuele contacten, dus ook tussen volwassen mannen, en het feit dat ook de minderjarige in een contact strafbaar werd.

(3) De derde fase bestond uit het opzetten van een landelijk registratiesysteem dat opbouwde op politie lijsten van homoseksuelen.
(4) De vierde fase betrof het instellen van een opsporingsapparaat. In oktober 1943 werd een coördinerende inspectie II.D.3 van het Commissariaat Zedendelicten ingesteld bij de Recherchecentrale en analoge instanties bij de plaatselijke afdelingen zedenpolitie.

(5) De vijfde fase had tot de deportatie van Nederlandse homoseksuelen naar concentratiekampen moeten leiden. Maar tot een systematische deportatie kwam het echter niet - niet meer, of nog niet. De Duitse politiechef Rauter klaagde op een gegeven moment zelfs over een gebrekkige inspanning van Nederlandse zijde. Maar was deze klacht wel terecht?
Zoals bij de jodenvervolging werkte de Nederlandse politie in tegenspraak tot Rauter’s klacht toch loyaal mee aan de opbouw van het instrumentarium voor de homovervolging: de naziewetgeving, de centrale registratie en het gespecialiseerde opsporingsapparaat.
De maatschappij werd rijp gemaakt voor vervolging. Dat het uiteindelijk in het bezette Nederland niet tot een vergelijkbare vervolging is gekomen als in Duitsland ligt waarschijnlijk aan verschillende factoren: de tijdspanne was te kort (in Duitsland lag het hoogtepunt van de homovervolging vier jaar na de machtsovername, tussen 1937-39); de jodenvervolging had prioriteit; de homobeweging in Nederland zat in die tijd nog te zeer in de kast en was dus moeilijker traceerbaar. En de Nederlandse samenleving, hoe homovijandig ook, wilde niet zonder meer met de Duitsers samenwerken.
Viel de homovervolging in Nederland dus mee? Een medewerker van het NOS-journaal bracht dit in een gesprek met mij op het punt: ‘zonder massale Nederlandse homoseksuele slachtoffers in de kampen kunnen wij geen aandacht aan de homovervolging geven.’
In de statistieke omgang met slachtoffergetallen verdwijnt de empathie met de individuele slachtoffers. De structurele verscherpingen in de wetgeving en het politie- en justitieapparaat tijdens de bezetting worden genegeerd, de gevolgen blijven onbesproken: de veergaande rechtsonzekerheid, de alledaagse vervolgingsdreiging en de maatschappelijke minachting.

Het maatschappelijke klimaat in Nederland rondom homoseksualiteit was inderdaad uitgesproken negatief niet alleen tijdens, maar ook voor en na de bezetting. De in de tentoonstelling besproken ‘homospecialist’ bij de Amsterdamse politie, de brigadier Jasper van Opijnen, belichaamt deze continuïteit; hij was werkzaam bij de Amsterdamse zedenpolitie sinds 1920. Van Opijnen had menig homoseksueel gearresteerd. Waaronder ook Joodse homoseksuelen die dan vervolgens aan de Duitsers werden uitgeleverd en in Auschwitz vergast werden. In 1946 bij zijn pensionering maakten zijn collega’s zelfs grappen over zijn dienstijver als ‘Homoführer. Zijn collaboratie werd een anekdote in een lollige afscheidspartij.
O zijn kennis op dat gebied
Vindt zijn weerga niet.
Hij heeft toch duizenden ‘Mietjes’ ontpopt
In onze ad-mi-ni-stra-tie gestopt.
Wij zullen zeker nog langen tijd
Missen zijn ‘keurig’ beleid.
Hij was Homoführer. Hij was in één woord
Eenig in zijn soort.

Erfgoed en homoseksualiteit
“Wat voor de één een anekdote is, is voor de ander bittere realiteit. Hoeveel anekdotes hebben we nodig?”, vroeg Ayaan Hirsi Ali bij de opening van de tentoonstelling Wie kan ik nog vertrouwen? in Westerbork op 21 april. Haar vraag raakt de kern van de tentoonstelling, maar ook de kern van de geschiedschrijving rond het thema homovervolging. Hoe wordt uit een anekdote, interessant voor een moment, een verhaal dat wij het waard vinden om te vertellen en te bewaren? En hoe kunnen wij via deze verhalen tot een oordeel komen over het verleden en over het heden?

De tentoonstelling Wie kan ik nog vertrouwen? is vanaf 21 september te zien , hier in het verzetsmuseum. Zij toont het leven van lesbische vrouwen en homoseksuele mannen in Duitsland en Nederland tussen 1933 en 1945, met als zwaartepunt hun vervolging en verzet. Het is de eerste keer voor Nederland dat deze ‘zwarte bladzijde van de homogeschiedenis’ zo duidelijk op de kaart wordt gezet in een expositie.
De tentoonstelling laat zien hoe het individu in een totalitaire staat onder druk komt te staan en hoe een medeplichtige maatschappij verregaand bijdraagt aan deze druk. De reductie van het individu tot een categorie, in dit geval tot de categorie ‘homoseksueel’, is het uitgangspunt van een totalitaire staat en van totalitaire denkbeelden – toen en nu.
De blik van de dader, waarin de vervolgden alleen nog als minderwaardig of levensonwaardig verschenen, werd in de tentoonstelling door de focus op het individu haast vanzelf tot thema. Homoseksuelen hebben zoals iedereen familie, vrienden, collega’s, buren: hoe reageerden die op hun bedreiging? De verhalen in de tentoonstelling laten zien dat mensen ook in een dictatuur keuzes hebben en maken. De tentoonstelling legt de gevolgen ervan voor aan de bezoeker: wie kan ik nog vertrouwen in een dictatuur waar ik als minderwaardig wordt gezien? Waarom steunt mij de één, en verraadt mij de ander?

Bij het maken van deze tentoonstelling viel mij opnieuw op hoe schaars het materiaal is. Over de homogeschiedenis in de 20ste eeuw, zowel de zwarte bladzijden als de successen vanaf de jaren zestig, is nauwelijks iets terug te vinden in Nederlandse musea of archieven. Ik kon vooral terecht bij private bronnen, zoals particuliere archieven en het IHLIA (Internationaal Homo/Lesbisch Informatiecentrum en Archief) voor foto’s, objecten en correspondenties. Zij proberen te redden en te bewaren, maar vanwege hun zeer beperkte middelen is dit vaak tevergeefs. Het gros van documenten, foto’s en objecten uit de 20ste eeuw waarmee het leven van homoseksuelen gedocumenteerd zou kunnen worden, belandt op de vuilnis.

Terwijl de Nederlandse samenleving sinds de jaren zestig vergaand is veranderd en als een van de weinigen landen gelijke rechten voor homoseksuelen heeft geregeld, gaan de erfgoedinstellingen door alsof er niets is gebeurd. Wij danken het aan de bereidheid van het herinneringscentrum Westerbork, de verzetsmusea in Amsterdam en Leeuwaarden en het Nationaal monument kamp Vught dat wij deze tentoonstelling in hun instellingen kunnen presenteren. Maar binnen de erfgoedinstellingen is dit een uitzondering: homoseksualiteit blijft in musea en archieven als vanouds onzichtbaar. Dont’ ask, don’t tell, don’t preserve.

In vergelijking met andere media - televisie, film, literatuur of theater – waarin homoseksualiteit al lang vanzelfsprekend deel uitmaakt lopen musea en archieven achter. Ze hebben hun collectie zelden vanuit dit perspectief bekeken. Er wordt niet doelgericht verzameld. Men kan dan ook vaak geen expertise bieden. Terwijl musea wel, en terecht, een doelgericht beleid tegenover nieuwe bezoekers uit migranten gemeenschappen ontwikkelen, ontbreken vergelijkbare initiatieven bij dit thema.

Dit gebrek heeft verschillende redenen. Homoseksualiteit wordt nog steeds gereduceerd tot een geschiedenis van seksualiteit en identiteit. Terwijl het bestudeerd zou moeten worden als deel van een complexe sociale geschiedenis. Niet hun seksuele gedrag kenmerkte het leven van lesbische vrouwen en homoseksuele mannen in de twintigste eeuw. Hun leven werd bepaald door de maatschappelijke, medische, juridische en symbolische uitsluiting door de samenleving.
Homogeschiedenis is dus Nederlandse geschiedenis tot in de haarvaten. Samenlevingen definiëren zich door grenzen te trekken, daadwerkelijk en symbolisch: ‘homoseksualiteit’ functioneerde lange tijd als een symbolische grens voor het construct van normaliteit.
Een samenleving definieert zich ook door wat ze bewaart en koestert. Het collectieve geheugen werkt als een filter. Waar komen wij vandaan, hoe zijn we zo geworden, waar gaan wij naartoe? Erfgoedinstellingen helpen de beslissingen die wij in het verleden hebben genomen te bewaren en te verduidelijken voor komende generaties. Gebrek aan historische kennis en voorstellingsvermogen kan zich al snel vertalen in onverschilligheid. Zoals dit schrijnend werd getoond door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wanneer het constateerde dat het voor homoseksuelen in Iran ´niet totaal onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren´ mits ze ´niet al te openlijk voor de seksuele geaardheid uitkomen`. Ook onze minister president liet zien dat hij in het buitenland onze normen en waarden, zoals de openstelling van het huwelijk voor homoseksuele mannen en vrouwen, niet zonder meer verdedigt. Balkenende had in Indonesië ook kunnen kiezen voor een reactie in de geest van de Spaanse premier Zapatero. Die toonde aanmerkelijk meer oog voor de historische stap die werd gezet door de openstelling van het huwelijk voor homoseksuelen in Spanje: ´Wij maken deze wet niet voor mensen die ver weg zijn en onbekend. We verruimen de mogelijkheid van geluk voor onze buren, onze collega’s, onze vrienden en onze families. En tegelijkertijd scheppen wij een beschaafdere samenleving omdat een beschaafdere samenleving zijn leden niet vernedert.´

Het is tijd voor een duidelijk beleidsplan dat erfgoedinstellingen stimuleert ook dit aspect van de Nederlandse geschiedenis te documenteren. Daarbij hoort, zoals bij andere doelgroepen ook, een directe communicatie vanuit de erfgoedsector. De discussie in de laatste jaren over een homomuseum binnen de Nederlandse museumwereld eindigde echter, voordat ze begon, vaak met een gemakkelijke ridiculisering. Het is geen thema voor museaal Nederland. Maar ook homo Nederland zelf moet zich daadkrachtiger inspannen.
Homoseksuelen en heteroseksuelen hebben samen een unieke ontwikkeling meegemaakt in de laatste eeuw, tenminste hier, in dit land. Deze verworvenheid moet deel van ons nationaal geheugen worden. Komende generaties hebben een recht erop dat dit deel van hun geschiedenis op een vanzelfsprekende manier wordt bewaard.

Vertrouwen
Ik wil afsluiten met een reflectie over de centrale vraag van de tentoonstelling: wie kan ik nog vertrouwen? Iedere tentoonstelling ook al gaat zij over het verleden is ontwikkeld vanuit een heden. Tijdens het maken van de tentoonstelling werd die distantie tussen het verleden en het heden een centrale vraag.
Met de ondergang van de nationaal-socialistische staat zijn diens totalitaire opvattingen niet verdwenen. In een grote hoeveelheid staten worden homoseksuelen vandaag vervolgd, gevoed door fascistische, communistische of religieusfundamentalistische regimes. De locaties zijn veranderd, totalitair en racistisch gedachtegoed is gebleven. Ook democratische staten hebben problemen met groeiende fundamentalistische stromingen van christelijke, joodse, islamitische of indoesignatuur en met neofascistische ideologieën.

Twee weken geleden werd in Rusland de eerste gay pride manifestatie met bruut geweld aangevallen door orthodoxe, extreem nationalistische en fascistische groepen. De politie keek toe. Rusland – op dit moment voorzitter van de Raad van Europa – weigert homoseksuelen het recht op vergadering en vrije meningsuiting, desnoods met straatterreur. Terwijl het antidiscriminatiebeleid van de Europese Unie grote vooruitgang heeft geboekt bij de gelijkstelling van homoseksuelen in West- en Noordeuropa, verscherpen bijvoorbeeld de tegenwoordige Letlandse en Poolse regeringen hun inspanning homoseksuelen van Europese grondrechten uit te sluiten. De Poolse president Lech Kaczynski beroept zich op christelijke waarden in zijn haatcampagne tegen homoseksuelen. Ook in andere landen wordt religie misbruikt als veilig platvorm voor de verkondiging van haat en geweld tegen homoseksuelen. Zo riep de Irakese sjiitische ayatollah Ali al-Sistani in maart van dit jaar ertoe op homoseksuelen “op de meest gruwelijke wijze” te vermoorden, de russische Groot-moefti Talgat Tadzhuddin vindt het een uitdrukking van geloof homoseksuelen in elkaar te slaan.

De terugkeer van transnationaal opererende religies in het openbaar leven en hun veelvoudig gebrek aan respect voor andere levensaanschouwingen zet ook de discussie in Nederland op scherp. Delen van islamitische migranten gemeenschappen bekrachtigen hun afwijzing van homoseksualiteit die zij uit hun eigen cultuur kennen. Het web en andere media geven niet alleen een platform voor de strijd voor homorechten, maar ook voor de verspreiding voor homofobie hier.

Homoseksuelen hebben in Nederland een lange strijd gevoerd om zich niet te moeten verbergen en zichtbaar en met respect hun leven te kunnen leiden. De gouden jaren van onbezorgdheid lijken echter voorbij. Ik heb deze onbezorgdheid van Nederlandse homoseksuelen altijd als historisch uniek en een groot goed ervaren. Het verlies aan vertrouwen in een veilige omgeving is een pijnlijke stap terug.

Ik steun daarom het initiatief van het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie en het verzetsmuseum om met deze jaarlijkse LBR lezing meer aandacht te vragen voor de recente homogeschiedenis en de maatschappelijke situatie van homoseksuelen vandaag. Homofobie is een uitdrukking van racistisch gedachtegoed. De homofoob beschermt de ‘reinheid’ van zijn familie, van zijn cultuur, religie of natie. Hij of zij onderstelt dat bepaalde fysieke kenmerken, zoals huidskleur, gender, of seksuele oriëntatie, de minderwaardigheid van een persoon signaleren en gebruikt de vernedering van ‘deze anderen’ tegelijkertijd als hervestiging van zijn eigen morele superioriteit.

De tentoonstelling laat zien hoe het individu in een totalitaire en racistische omgeving onder druk komt te staan en hoe een medeplichtige maatschappij verregaand bijdraagt aan deze druk, zo zei ik eerder. Wie kunnen wij nu vertrouwen?
Toen ik 20 jaar geleden naar Nederland kwam verraste mij het vertrouwen hier - in de overheid, in elkaar, in de goede bedoelingen. Als Duitser was ik dat niet gewend, met goede redenen trouwens. Ik sta daarom nog steeds versteld hoe veranderd Nederland vandaag lijkt. Vertrouwen lijkt een schaars goed geworden in Nederland. Nederland is verslaafd geraakt aan zijn verlangen naar consensus. Doe gewoon dan doe je gek genoeg, ooit zelfs het motto van een gay pride parade, verwoorde dit op een blijkbaar gemoedelijke manier. Ik snapte er niets van, en nu eigenlijk ook nog niet. Ook de volkswijsheid die ik haast meteen na mijn aankomst 20 jaar geleden kreeg te horen, klonk mij lange tijd tamelijk onschuldig in de oren: Je moet je hoofd niet boven het maaiveld steken.
Maar een democratie zonder de bescherming van de hoofden boven het maaiveld verschraalt, houdt op te bestaan. De vrijheid op meningsuiting vervult zich niet in de consensus, maar bij de gratie van de afwijking.
De nivellerende normalisering die de Nederlandse samenleving al langer kenmerkt heeft buitensporige vormen aangenomen. De vrijheid van meningsuiting is soms verworden tot de vrijheid je leven te riskeren. Democratische basiswaarden en regels functioneren niet meer voor degenen die zich buiten het toegestane discours durven te bewegen. Voor de derde keer in een korte tijd verliest Nederland een onafhankelijke, afwijkende stem. Men vindt het tegenwoordig gewoon dat Pim Fortuyn, Theo van Gogh en Ayaan Hirsi Ali ‘teveel’ werden voor wat de democratie in Nederland aankan. Hoeveel anekdotes hebben wij nodig? De dissident die eeuwen toevlucht vond in Nederland moet nu vluchten, of de fatale gevolgen worden gebagatelliseerd als zijn of haar eigen schuld. Hadden ze hun mond maar moeten houden. Dit krijg je als je zonodig moet provoceren. De Nederlandse nivellering krijgt totalitaire trekken.

Ik vind het daarom pijnlijk vandaag hier te staan met de herinnering aan de feestelijke opening van de tentoonstelling Wie kan ik nog vertrouwen? door Ayaan Hirsi Ali in Westerbork. Zoals wij nu weten, was deze opening haar laatste publieke verrichting in Nederland als lid van de tweede kamer. Haar foto van de opening werd luttele weken later opnieuw vele malen herdrukt, dit keer als afscheidsfoto van Ayaan. Haar bleef alleen nog de weg in ballingschap: weg uit dit land waarin ze 24/7 moest worden beschermd, waarin haar buren haar uit haar woning konden klagen, een tendentieuze documentaire lang bekende feiten kon ‘onthullen’ en een minister haar gebruikte in haar lijsttrekker campagne. De bloemen die de ‘hofstadgroep’ aan de VARA en het documentaire team aanbod waren dan ook meer dan verdiend.
Ayaan Hirsi Ali heeft haar nek uitgestoken en zelfs haar leven geriskeerd om haar opvattingen op een democratische wijze uit te dragen. Met woorden. Het stond iedereen vrij niet eens met haar te zijn. Nederland lijkt het vertrouwen in de veerkracht van zijn eigen democratie te hebben verloren.

De tentoonstelling ‘Wie kan ik nog vertrouwen?’ gaat over het verleden. Een onverwerkt verleden. Wie kan ik nu vertrouwen? Ik maak mij daar zeer ongerust over.

Dr. Klaus Müller is werkzaam als museumconsultant voor diverse culturele instellingen, waaronder het United States Holocaust Memorial Museum in Washington. Hij is de samensteller en historisch onderzoeker van de tentoonstelling Wie kan ik nog vertrouwen? hnaaromoseksueel in nazi Duitsland en bezet Nederland, die sinds 21 april te zien is in Herinneringscentrum Kamp Westerbork.

naar boven